Aanwijzingen voor werkzaamheden
Verzeker u er vóór het boren van dat de snelspanner (3), de parallelgeleider (19) of de bankschroef (accessoire) stevig vastgedraaid zijn.
Als de boor uit het werkstuk komt, kan de boor in het werkstuk vasthaken en kan het werkstuk worden meegenomen. Verlangzaam daarom aan het einde van de boring de voorwaartse beweging.
Als het inzetgereedschap blokkeert, schakelt u het elektrische gereedschap uit. Laat het inzetgereedschap en het werkstuk afkoelen. Verwijder de boorspanen. Stel de oorzaak van het vasthaken van het inzetgereedschap vast en maak deze ongedaan.
- Leg het werkstuk op de voetplaat (1).
- Stel de hoogte van de aandrijfeenheid in.
- Lijn het werkstuk met behulp van het laserkruis uit.
- Zet het werkstuk vast.
- Stel een juiste toerental in.
- Schakel het elektrische gereedschap in.
- Draai voor het boren het draaiwiel (11) met gelijkmatige voorwaartse beweging tot de gewenste boordiepte is bereikt.
- Als de gewenste boordiepte is bereikt, brengt u het draaiwiel (11) terug tot de aandrijfeenheid zich weer in de uitgangspositie bevindt.
- Schakel het elektrische gereedschap uit.
Met behulp van het display (14) kunt u de actuele boordiepte laten zien.
- Schakel na het instellen van het toerental met behulp van de toets (33) het aanduidingsbereik van het display op „Depth“.
- Stel de hoogte van de aandrijfeenheid in.
- Zet de punt van de boor licht op het werkstuk.
- Druk op de toets (34) om het nulpunt vast te leggen.
Op het display (14) verschijnt de aanduiding „Reset“. - Boor met een gelijkmatige voorwaartse beweging tot de gewenste boordiepte op het display verschijnt.
Met de diepteaanslag (9) kunt u de boordiepte t vastleggen.
- Maak de klemhendel (8) linksom los.
- Voer een proefboring uit. Als op het display (14) de gewenste boordiepte t verschijnt, trekt u de klemhendel (8) weer vast.
Voor de daarop volgende boorgaten is daarmee de boordiepte op de waarde t begrensd.