Meetfuncties

Door één keer kort op de toets Meten (1) te drukken schakelt u de laser in en activeert u een enkele meting in de gekozen modus. Het meetproces kan 1 tot 2 seconden duren. Het meetresultaat verschijnt in het gedeelte met witte achtergrond op het display.

Na voltooiing van de meting wordt de laser automatisch uitgeschakeld.

Op het display verschijnen de laatste meetresultaten.

Houd voor continumetingen in de gekozen modus de toets Meten (1) ingedrukt. De laser blijft ingeschakeld. Richt de lasercirkel met een langzame beweging achtereenvolgens op alle oppervlakken waarvan u de temperatuur wilt meten. Voor vochtigheids- en omgevingstemperatuurmetingen beweegt u het meetgereedschap langzaam door het vertrek.

De aanduiding op het display evenals het signaallampje (15) worden voortdurend geactualiseerd. Zodra u de toets Meten (1) loslaat, wordt de meting onderbroken en de laser uitgeschakeld.

Op het display verschijnen de laatste meetresultaten.Het signaallampje blijft onveranderd bij de laatste aanduiding.

Om het modusmenu op te vragen, drukt u op de aan/uit-toets/toets Mode (12). Met de aan/uit-toets/toets Mode (12) kiest u de gewenste modus. Bevestig met de toets Meten (1) of met de toets Emissiegraad (13) uw keuze.

Druk op de terug-toets/wis-toets (11) om terug te gaan naar het vorige menu.

In de oppervlaktetemperatuurmodus wordt de oppervlaktetemperatuur van een meetobject gemeten.

Druk op de toets Meten (1) en richt de lasercirkel loodrecht op het midden van het meetobject. De gemeten oppervlaktetemperatuur (h) verschijnt in het gedeelte met witte achtergrond op het display. Bij de volgende meting verschijnt de tevoren gemeten waarde in de aanduiding (i).

Druk op de terug-toets/wis-toets (11) om de meetwaarde (h) in het gedeelte met witte achtergrond op het display te wissen.

In de oppervlaktetemperatuurmodus brandt het signaallampje (15) niet.

In deze modus kunt u bijv. de temperatuur van radiators, vloerverwarmingen of binnenruimtes van koelkasten meten.

In de referentietemperatuur-modus worden 2 gemeten oppervlaktetemperaturen vergeleken en het verschil ervan weergegeven. Zo kunnen significante temperatuurverschillen op 2 verschillende punten van een of meerdere oppervlakken worden gemeten.

Druk op de toets Meten (1) om de referentiewaarde (j) te meten. Alle volgende meetwaarden worden in relatie tot de referentiewaarde (j) geplaatst. Het temperatuurverschil (k) verschijnt direct na een nieuwe meting op het display. Bij elke nieuwe meting wordt de meetwaarde (h) in het gedeelte met witte achtergrond op het display bijgewerkt en het verschil met de referentiewaarde opnieuw berekend.

Als de nieuwe meetwaarde (h) meer dan 1 °C lager is dan de referentiewaarde (j), dan brandt het signaallampje (15) blauw. Wanneer de nieuwe meetwaarde (h) meer dan 1 °C hoger is dan de referentiewaarde (j), dan brandt het signaallampje (15) rood. Als de verschilwaarde (k) binnen het bereik van ±1 °C ligt, dan brandt het signaallampje (15) niet.

In de koudebrugmodus worden oppervlakte- en omgevingstemperatuur gemeten en met elkaar vergeleken. Bij grotere verschillen tussen beide temperaturen wordt er gewaarschuwd voor een koudebrug zie Koudebrug.

Druk op de toets Meten (1) en richt de lasercirkel loodrecht op het midden van het meetobject. Na voltooiing van de meting verschijnt de gemeten oppervlaktetemperatuur (h). De omgevingstemperatuur (s) verschijnt vóór de meting al automatisch.

Het meetgereedschap vergelijkt automatisch de waarden en interpreteert het resultaat als volgt:

groen signaallampje (15): gering temperatuurverschil, geen koudebrug aanwezig.

geel signaallampje (15): temperatuurverschil in het grensbereik, in het meetbereik bestaat eventueel een koudebrug; herhaal de meting eventueel met tussenpozen.

rood signaallampje (15): het symbool geeft aan dat de oppervlaktetemperatuur binnen het meetvlak duidelijk afwijkt van de omgevingstemperatuur. In het meetbereik bestaat een koudebrug, wat duidt op een slechte isolatie. Het vertrek is te koud – wordt het normaal verwarmd, dan duidt de lage temperatuur op een slechte isolatie in z'n geheel.

Controleer bij een koudebrug de isolatie in dit gebied, eventueel met behulp van een bouwkundige.

In de schimmelwaarschuwingsmodus worden de omgevingstemperatuur en de relatieve luchtvochtigheid zie Relatieve luchtvochtigheid gemeten. Uit beide waarden wordt de dauwpunttemperatuur zie Dauwpunttemperatuur berekend. Bovendien wordt de oppervlaktetemperatuur gemeten.

De dauwpunttemperatuur wordt vergeleken met de oppervlaktetemperatuur en het resultaat met betrekking tot het risico van schimmelvorming geïnterpreteerd.

Relatieve luchtvochtigheid (u), omgevingstemperatuur (s) en berekende dauwpunttemperatuur (q) worden automatisch bepaald en weergegeven.

Druk op de toets Meten (1) en richt de lasercirkel loodrecht op het midden van het meetobject. De meetwaarde oppervlaktetemperatuur (h) verschijnt in het gedeelte met witte achtergrond op het display.

Het meetgereedschap vergelijkt automatisch de waarden en interpreteert het resultaat als volgt:

groen signaallampje (15): onder de huidige omstandigheden bestaat er geen risico op schimmelvorming.

geel signaallampje (15): de waarden liggen in het grensbereik; let op kamertemperatuur, koudebruggen evenals luchtvochtigheid en herhaal de meting eventueel met tussenpozen.

rood signaallampje (15): er bestaat een verhoogd risico op schimmelvorming, omdat de luchtvochtigheid te hoog is of de oppervlaktetemperatuur zich dichtbij het bereik van de dauwpunttemperatuur bevindt.

Bij het risico op schimmelvorming moet u afhankelijk van de oorzaak de luchtvochtigheid verlagen door vaker en grondiger ventileren, de kamertemperatuur verhogen of koudebruggen verhelpen. Neem eventueel contact op met een bouwkundige.

Aanwijzing: Met het meetgereedschap kunnen geen schimmelsporen worden gedetecteerd. Het geeft alleen aan dat er bij gelijkblijvende omstandigheden schimmelvorming kan ontstaan.